maandag 25 november 2013

Belichtingstijd: geruite overhemden en manchester broeken



Carte postale staat er gedrukt op de achterkant van twee oude foto’s die ik van mijn vader heb gevonden. Op de één poseert hij met drie andere mannen en een jongen – een kind nog bijna – in een suikerbietenveld. Een van de mannen, gekleed in wit overhemd, opgerolde mouwen en een stropdas, is vast de baas waar vader zeven dagen in de week voor werkt. Op de achtergrond staat de glazen kas waarin hij op de andere foto met dezelfde mensen is afgebeeld, nu tussen jonge tomatenplanten. 



De foto’s zijn van vlak voor of aan het begin van de tweede wereld oorlog genomen. Vader, sigaret tussen de vingers en al helemaal kaal, draagt een alpinopet scheefgetrokken op zijn hoofd. Onder die pet heb ik zijn gezicht langzaam oud zien worden. Nu nog jong moeten bretels ervoor zorgen dat zijn werkbroek niet langs het magere lichaam naar beneden glijdt.

Op de vakgroep ontwikkelingspsychologie heerste een geest van wat ik het best als het arbeiderisme kan omschrijven. Studenten vereenzelvigden zich met de werkende klasse en bevolkten de collegebanken gekleed in de geruite flanellen overhemden en grove manchester broeken waarin ik mijn vader naar de fabriek had zien vertrekken. Hij werkte in die tijd op een grofsmederij en stookte de ovens waarmee ijzer werd gesmolten bij een hitte van 1200 graden. Iedere keer als ik een student in zo’n blouse zag, rook ik het zweet van mijn vader. Niet een zeepmiddel bleek in staat om de penetrante geur van zijn zweet weg te wassen, een geur die in blauwgrijze dampwolken omhoog kringelde als mijn moeder zijn blouse stond te strijken.
Het moet voor mijn ouders, mijn ooms en tantes  een vreemde gewaarwording geweest zijn dat, precies op het moment dat zij het zich financieel konden veroorloven om zich netjes te kleden en zich realiseerden, dat wilde je erbij horen je jezelf in pak met overhemd en stropdas moest presenteren, de high society rond ging lopen in oude T-shirts en spijkerbroeken met ingezette stukken.
Het was niet alleen populair om in arbeiderskleren rond te lopen. Studenten, vooral de mannelijke, lieten ongegeneerd winden en boerden midden in gezelschap. Het waren normale lichamelijke processen en het was burgerlijk om je daar voor te schamen. Tijdens een eerdere opleiding voor verpleegkundige beweerde een docent sociologie eens, dat je thuis een plek moest zijn waar je zonder meer een wind kon laten. Ik had dat al heel revolutionair gevonden en herinnerde me met schaamte de afkeer die mijn vader bij me opriep als hij een wind liet. ‘Trek eens aan mijn vinger,’zei hij dan tegen een van mijn kleine broertjes en liet vervolgens gewoon een keiharde scheet. Mijn broertjes vielen altijd om van het lachen, maar ik hoopte op zo’n moment, dat hij niet mijn echte vader was.
Meest prominente windelater onder mijn medestudenten was Kor, de zoon van een dominee. Hij maakte deel uit van mijn introductiegroepje. Kor gaf zijn winden overal de ruimte en sprak, zonder ook maar met één oog te knipperen, gewoon door over sociologische vraagstukken als de conflicttheorie van Galtung waar we ons toen hevig voor interesseerden. De lucht was vaak niet te harden, vooral als er Chili con Carne op het menu had gestaan, een gerecht dat je bijna zonder uitzondering kreeg voorgeschoteld als er in een grotere groep samen werd gegeten. We deelden veel met elkaar en ik denk met spijt terug aan mijn lievelingsplaat: Aretha Now, waarvan Kor vond, dat hij die wel even mocht lenen. Ik heb de LP met soulmuziek van Aretha Franklin nooit meer teruggezien. Kortgeleden heb ik de The Very Best  van haar op een cd’tje gekocht, maar haar stemgeluid klinkt minder mooi als wat ik mij herinner van die oude LP.
    

Als de dochter van een arbeider kregen mijn woorden in deze omgeving extra gewicht. Voor het eerst in mijn leven werd, wat ik wilde vertellen, belangrijk gevonden. Werd er naar mij geluisterd en later zelfs over mij geschreven: in de volkskrant door Ben Haveman, in het universiteitsblad door Wouter Noorderwier en in het boek Na Dennendal… dat Hans Spijker en Goof van de Wijngaart begin jaren tachtig schreven. 
Een gewicht dat ik moest leren dragen, ik was daar niet toe uitgerust. In mijn opvoeding leerde men mij om te dienen, om te zwijgen. Ik werd door de nonnen op school in het kolenhok gestopt als ik hardop zei dat de kinderen van rijke ouders werden voorgetrokken.


Wetenschappelijk was men vooral geïnteresseerd in maatschappelijk bepaalde machtsverhoudingen, waarvan men dacht dat die een ongunstige invloed hadden op de ontwikkeling van de persoonlijkheid. Achterstandsituaties van bijvoorbeeld kinderen uit arbeidersgezinnen zouden de oorzaak zijn van slechtere schoolprestaties en een lage doorstroom naar de universiteit. Net zoals nu bij de allochtone bevolking probeerde men een deel van het probleem op te lossen door arbeiderskinderen al heel jong aan intensieve taalprogramma’s deel te laten nemen. Om op die manier hun vocabulaire en denken te vergroten met woorden en begrippen die meer aansloten bij de taal waarin het onderwijs werd gegeven namelijk die van de middenklasse. 

In een vlammend essay: een geluid van de andere kant,  nam ik stelling tegen die opgedrongen taalprogramma’s en veroorzaakte heel wat commotie met mijn uitspraak dat het niet ethisch was om een klein kind een andere taal te leren spreken dan thuis gesproken werd. Dat het verwerpelijk was om de lieve woordjes waarin een moeder haar kind koesterde tijdens het voeden en waarin ze het de eerste gedragregels bijbracht als niet goed genoeg te bestempelen.
Ik stelde de vraag of de vernieuwers van onderwijs wel begrepen wat er gebeurde met een kind als dat een andere woordenschat ging gebruiken dan gewoon was in een bepaald milieu? Het kind plaatste zich op dat moment buiten de gemeenschap waar het thuis hoorde. In de ogen van ouders, ooms en tantes  ging zo’n kind naast zijn schoenen lopen. Het werd hoogmoedig en wilde niets meer met hen te maken hebben. In hun angst om het kind te verliezen zouden ze het belachelijk maken en dwingen om weer hun moers taal te spreken.

 ‘Jullie moeten gewoon blijven,’ hoor ik mijn moeder nog zeggen.






9 opmerkingen:

  1. Wat fijn eindelijk weer een Belichtingstijd. Je weet op alle fronten de sfeer te pakken en over te brengen. Ik mag dan "ietsje" jonger zijn, maar oh wat herken ik veel in wat je schrijft. Mooi stuk en dat het maar bewaard mag blijven voor de generatie na ons.

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Wat een prachtig stuk. De sfeer van die tijd helemaal getroffen. Ik ben jaloers op je dat je er zo mild over kunt schrijven. Ik word altijd weer kwaad als ik terugdenk aan de stompzinnige vrijblijvendheid van toen en de nog steeds verder doorgaande verrechtsing die ze heeft opgeroepen.

    BeantwoordenVerwijderen
  3. Heerlijk, eindelijk weer een stuk van jou. En prachtig. Veel nieuw ook, voor mij.

    BeantwoordenVerwijderen
  4. Mooi stuk naar aanleiding van deze bijzondere foto's!

    BeantwoordenVerwijderen
  5. Dank voor jullie fijne reacties. Het genoegen was geheel aan mijn kant. Ja het was een heel bijzondere tijd, waarin droom en werkelijkheid elkaar heel dicht naderden. Helaas duurde de het maar voor even!
    groet Sagita

    BeantwoordenVerwijderen
  6. Mooie foto's, mooie sfeer, die je beschrijft.

    BeantwoordenVerwijderen
  7. Ik heb ervan genoten Sagita en het taalprobleem is duidelijk verwoord. Ikzelf moest goed Nederlands leren spreken toen ik op school kwam. Ik was in dialect (grunnigs) opgevoed en ja als er komt afstand als je anders gaat spreken....helaas wel ja hmmmm

    BeantwoordenVerwijderen