donderdag 19 september 2013

Belichtingstijd: Samen mens zijn


Na het behalen van het VWO diploma in 1973 scheidden onze wegen. Julia woonde weer in Amsterdam. Ze studeerde sinologie in Leiden met als hoofdvak Chinees en als bijvak Japans. Tegelijkertijd deed ze verwoede pogingen om haar huis op orde te krijgen. Ze klaagde onophoudelijk over de onrust die ze ondervond van de nog niet uitgepakte dozen en koffers die overal rondslingerden en waardoor het leek alsof het oorlog was. Naast de psychoanalyse en parttime werken als fysiotherapeut bleek de studie sinologie voor Julia te zwaar. In het voorjaar van 1975 besloot ze het bijvak Japans er voorlopig aan te geven. Uiteindelijk maakte ze niet een van de studies af en de gewoonte om na een verhuizing een deel van haar verleden in koffers verpakt te laten, heeft ze de rest van haar leven behouden.
Ik was na mijn examen aan de universiteit van Utrecht psychologie gaan studeren. Mensen met al hun gedragingen en de erachter liggende motieven boeiden me sinds mijn kinderjaren. Maar misschien had de docent, die het introductieblok sociale psychologie inleidde wel gelijk toen hij tijdens een van de eerste colleges de idee opperde dat psychologiestudenten eerst en vooral in zichzelf geïnteresseerd waren. Zeker is dat de onverwachte dood van Jaap een paar jaar eerder, mij opnieuw had doordrongen van het besef dat mijn leven nietig en kwetsbaar was. Dat het iedere dag onaangekondigd verpletterd kon worden zoals een vlieg doodgeslagen tussen de handen van mijn moeder. Kort daarvoor had ik hem nog vrolijk zoemend door de kamer zien vliegen op zoek naar een suikerkristalletje dat wij met het eten van onze boterhammen hadden gemorst. Een moment later lag hij, na de klap, brommend op zijn rug rond te tollen en veegde moeder hem op met stoffer en blik.
    Mijn verwarring over de zin van het bestaan, over wat het leven – mijn leven – voorstelde en wat ik daarmee aanmoest, waren de belangrijkste pijlers waarop mijn besluit om te gaan studeren was gevestigd. Het liefst was ik filosofie gaan studeren met mijn neus in boeken van denkers als Kierkegaard, Levinas en Sartre. Ik koos voor psychologie met als bijvak filosofie. Als de tijd me gegeven werd, zo dacht ik, zou een psycholoog zijn nut voor andere mensen kunnen hebben. Ik zou mijn ouders uit kunnen leggen, waarom ik na het behalen van diverse diploma’s in de verpleegkunde - waarmee ik volgens mijn moeder zoveel goeds kon doen voor andere mensen - een studiebeurs van de Overheid moest lenen om te kunnen studeren.
De keuze van Julia om in psychotherapie te gaan was in die tijd een opmerkelijke stap. Kunstenaars waaronder Julia’s moeder waren ervan overtuigd dat een analyse hen van hun drive, hun motivatie om te creëren zou beroven. 


De sfeer aan de faculteit waar ik studeerde was ook anti en wel in de breedste betekenis van het woord. Psychosociaal lijden en onaangepast gedrag zag men op de eerste plaats als een gezonde reactie van het individu op ongezonde maatschappelijke machtsverhoudingen. Kiezen voor therapeutische interventie betekende dat je in je werk als psycholoog mensen min of meer zou dwingen om zich aan te passen aan een ziekmakend maatschappelijke bestel.
    Onderling en met de docenten voerden we heftige discussies over de ethiek van dit vraagstuk. We waren het er over eens dat het aangrijpingspunt lag bij verdorven systemen en structuren, maar mocht je de enkeling, een mens die psychisch leed en niet in staat was om het systeem te keren zonder hulp onder laten gaan? Het was voor ons een enorm dilemma.
We leefden in een antitijd: antipolitiek, anticultuur, antiuniversiteit antigeneeskunde en van antipsychiatrie  met voormannen als Cooper,  Laing,  Foudraine en Carel Muller.
    Het was nog geen jaar geleden dat een lange stoet politiebusjes het terrein van de psychiatrische inrichting Dennendal opreed en op ruwe wijze een einde aan de droom van Nieuw Dennendal maakte. Gewoon:samen mens zijn! Was het antwoord van links georiënteerde jongeren op de medicalisering van de samenleving. Hun ideaal: zwakzinnigen uit het isolement van de opéénhoping  bevrijden, brachten ze in praktijk door samen met hen in een paviljoen op het terrein van Dennendal te gaan wonen. Ouderen, zieken en zwakzinnigen zouden weer met en tussen gezonde mensen samen moeten leven. Het fenomeen ging de wereld in als de verdunningstheorie. Het bestuur van de inrichting, departementen, rechtse politieke partijen, journalisten van rechtse dagbladen, maar ook veel ouders van pupillen raakten van deze nieuwe aanpak danig in paniek. Voor - en tegenstanders voerden felle debatten tot in de tweede kamer aan toe en ten slotte besloot de toenmalige regering Den Uyl om in te grijpen.
 Goof van de Wijngaart
Medewerkers van de vakgroep Ontwikkelingspsychologie, waar ik later zou afstuderen, waren verbonden geweest met het experiment, dat zich onder  leiding van Carel Muller in de bossen van Den Dolder had afgespeeld. Ze ontwikkelden een uiterst links studieprogramma en doceerden wat ze een kritische psychologie noemden. Uitgangspunt was hier net zoals in de vrouwenbeweging de eigen biografie aangevuld met theorieën van Marx, Engels en Freire. 

Bewustwording en vrijmaking werden gezien als processen noodzakelijk om bestaande verhoudingen binnen de bezittende - en de niet-bezittende klasse te veranderen. De samenleving, die dan zou ontstaan, zou in beginsel meer gelijkheid in kansen geven aan grotere groepen mensen.  En dat op zijn beurt zou weer leiden tot meer welzijn en minder ziekte.
    Examens werden afgeschaft. Een briefje met een aantekening dat je aanwezigheid op de betreffende colleges bevestigde, was voldoende voor het behalen van de benodigde punten. Een gang van zaken die bij Piet Vroon tijdens een van zijn filosofiecolleges de legendarische uitspraak uitlokte, dat op deze manier de honden die samen met hun baasjes de colleges volgden ook psycholoog konden worden.







maandag 2 september 2013

Belichtingstijd: als zand in een hand


Blij, speels, zorgeloos dollen. Je door geen tegenslag 
te neer laten drukken, dit kinderlijke vermogen ontglipte ons als fijn zand dat tussen je vingers door glijdt. Achteraf gezien vormt de zomer van 1975 het hoogtepunt van mijn vriendschap met Julia. Op de foto’s is al te zien hoe de dan nog ondiepe lijnen ons gezicht verscherpen. De jaren daarna zullen steeds meer gekleurd worden door eindeloze discussies, die we voerden over onze ongelukkig gekozen relaties en onvervulde liefdes.

Het begin van de verwijdering tussen Julia en mij zoek ik in de lente van dat zelfde jaar. Ontevreden met zichzelf klopte Julia aan bij een centrum voor psychoanalyse. In de gesprekken met haar psychotherapeut wordt Julia zich bewust van haar angst om haar ware emoties te durven voelen. In een brief aan mij vraagt ze zich af, of ze ook in mijn aanwezigheid bang is voor haar echte gevoelens. Of het misschien zo is, dat ze zich niet over durft te geven aan het gevoel van liefde dat ik in haar opwek. Niet lichamelijk, maar gewoon houden van. Nu ik jaren later haar brieven weer herlees, dringt de betekenis pas goed tot me door: Julia hield van mij.

Hoe knullig, onhandig en onervaren laveerde ik mijn gevoelens met grote bochten om haar heen. Zweeg ik over de blijdschap die vanuit mijn tenen voorzichtig omhoog kroop en bezit van mij nam als ze in mijn nabijheid was of me alleen maar belde. Ik kon me eenvoudigweg niet voorstellen dat zo’n mooi schepsel, wat in mijn ogen alles bezat wat mij niet was geschonken, zich ook maar iets aan mij gelegen zou laten liggen.

In flarden van herinnering tilt mijn moeder me uit bed. Gehuld in een wolk van pieslucht draagt ze mij op haar arm de huiskamer binnen. Zo direct spelt ze de natte luier los. De ramen zijn zwart van het donker buiten. De kamer wordt spaarzaam verlicht door de lamp boven de tafel. Zo klein als ik ben wordt mijn blik getroffen door een puzzel in een doos. Het deksel ligt er naast. Ik zie de felgekleurde stukjes hout in de vorm van vierkanten, driehoeken en ruiten. Strak geordend liggen ze in de doos op tafel tussen de andere cadeautjes. Het is vroeg in de morgen van zes december, de dag dat Sint Nicolaas jarig is. Niet eerder heb ik zo iets moois gezien.

De indruk die de mathematische puzzel op mij maakte ben ik nooit vergeten, evenals het besef dat dit cadeau niet voor mij, maar voor een ouder broertje was bestemd. Mijn zoon heb ik voor zijn tweede verjaardag een soortgelijke puzzel gegeven. Hij heeft er niet veel meegespeeld.

‘Ze huilt alweer,’ roept een van mijn broertjes naar mijn moeder. Hij rent met een potlood in zijn hand naar de kalender en zet een streepje achter een rij andere streepjes:‘vandaag al zeven keer!’
Jaren later heb ik aan mijn moeder gevraagd, hoe het kwam dat ik als kind toch zo veel huilde:‘was ik misschien niet helemaal gelukkig?’
‘Ach,’antwoordde ze, ‘als je zoveel kinderen hebt, zit er altijd wel een huiler bij.

De blaadjes van het schriftje zijn niet groter dan een half A4. Een rugspiraal houdt alles bij elkaar. Ik wil net als Anne Frank al mijn geheimen aan een dagboek toevertrouwen. Niemand weet het. Zelfs mijn moeder niet. Ik wacht nog één dag, wil de zoete spanningsvolle belofte van het blanco schrift niet loslaten. Voorzichtig zet ik daarna de eerste woorden op het lege blad. In donkerblauwe inkt en door iedereen te lezen verschijnen mijn diepste gedachten op het witte papier.
Geschrokken zoek ik naar een plaats in huis waar geen broer of zus het kan vinden. Achtervolgd door hun hoon, hun dodelijke lach vlucht ik naar zolder, waar achter een gordijn mijn moeder de kerststal heeft opgeborgen en stop het schrift tussen de in kranten gewikkelde beelden. Het ligt er een halve dag als ik op zoek ga naar een nieuwe plek. Beelden, ook al zijn ze heilig, beschermen mijn gevoelens niet. Nergens vind ik een veilige plek. Ik heb geen eigen kamer, geen eigen bed. In ons huis is je kont niet eens van jezelf, zegt mijn moeder steevast als ik soms ruzie maak met mijn broertjes en beweer dat een stoel van mij is, omdat ik hem het eerste heb gepakt.
Mijn dagboek wordt maar drie dagen oud. De beschreven velletjes verdwijnen in heel kleine snippertjes tussen het huisvuil achter in een sloot.

Hoe had ik Julia duidelijk kunnen maken dat ik ook van haar hield? Hoe had ik haar kunnen helpen? Ik denk daar af en toe aan terug: dat ik niets gedaan heb. Dat ik niet dwars door dat pantser van haar ben heen gebroken. Mijn armen om haar heen heb geslagen en haar getroost. 
Dat ik alleen maar naar haar luisterde zonder de betekenis van haar woorden tot me door te laten dringen.