maandag 30 december 2013

Forever Young

Ezeltje rijden op het strand 1898 Isaac Israël                                                    Rijksmuseum

Ik maakte deze foto afgelopen november in het Rijksmuseum en realiseerde me dat deze kinderen, hoewel gestorven toch eeuwig jong en aanwezig blijven.

Blijf eeuwig jong ook in 2014!


maandag 23 december 2013

Belichtingstijd: een goed verstand


Moeders handen
Moeders handen liggen blauw dooraderd en rimpelig voor me op het pluche tafelkleed. Eén hand omklemt met moeite een zakdoek, de ander kan ze na een val en breuk in haar elleboog niet meer gebruiken. We zitten in haar kamer in het bejaardenhuis waar ze nu woont. Mijn handen glijden tegen de vleug in over het kleed en trekken een schaduw. In mijn oren klinken de piepende geluiden die het pluche maakte, toen ik op een keer als kind met een schaar in het kleed knipte. Onwillekeurig trek ik mijn hoofd opzij om alsnog de dreun te ontwijken, die moeder me gaf toen ze het ontdekte.
Ze heeft er achteraf spijt van, heeft ze me zojuist bekend, dat ze ons, haar kinderen, gestimuleerd heeft om te gaan leren. Ik kijk met ongeloof naar haar. Naar haar mond die in een treurige streep links en rechts naar beneden trekt. We zijn zo veranderd, zegt ze. Ze kan ons niet meer volgen en vraagt zich af of wij er  gelukkiger door zijn geworden?

Ik durf de reikwijdte van haar woorden niet te vatten, de diepte van haar pijn niet te peilen. Eén klein kind op schoot, een paar anderen tegen haar aangeleund zie ik haar weer voorlezen uit het dikke vertelboek. Was je wat groter en kon je al lezen dan gaf ze je op zondagmorgen een dubbeltje. Daarmee rende je na het kerkbezoek naar de R.K.Bibliotheek om je favoriete boek te lenen. Wipneus en Pim, Daan de Eend, De vier wonderkippen, Arendsoog, Pim Pandoer, Bob Evers, hele series heb ik samen met mijn broertjes verslonden. Stijf tegen elkaar, gezeten aan de tafel midden in de kamer, las ik met mijn broer Dirk of Otto urenlang in hetzelfde boek. Wie het verst was zat rechts. Het verschil in pagina’s hielden we in een bundeltje omhoog. Links gezeten las ik als een bezetene, liet blad na blad vallen tot ik mijn broer minzaam kon meedelen dat we van stoel moesten verruilen.
Het was moeder die met Sint Nicolaas of een verjaardag, behalve naar speelgoed, naarstig zocht naar jongens- en meisjesboeken die pasten bij je leeftijd. Boeken waarvan mijn vader soms kwaad riep dat het zonde was van het geld en dat zij ze in de kachel moest gooien, omdat hij bang was dat wij ons verstand zouden verlezen.



Moeder rechts boven

Mijn moeder was de oudste van acht kinderen. Haar vader, mijn opa, werkte als boerendaggelder, een dagloner die als knecht bij een boer het geld voor zijn gezin verdiende. Het verhaal gaat dat hij in zijn jeugd onderwijzer wilde worden. 

We leven eind 19e eeuw, de Franse Revolutie ligt al een eeuw achter ons en het bloed aan de adellijke slagaders is al lang geronnen. Toch is de plaats waar de wieg van mijn opa staat nog altijd belangrijker dan de geestelijke vermogens waarmee hij wordt geboren.
Een geboorte die een drama is want zijn moeder sterft. De kleine Dries zal opgevoed worden door een veeleisende en koude vrouw, die aanvankelijk als huishoudster, later als de tweede echtgenoot van mijn overgrootvader de plaats van zijn moeder inneemt.



Op een goed bewaarde foto, ergens in het begin van de twintigste eeuw staat opa in een weiland tussen koeien. In het midden zit de boer met zijden pet, schijnbaar een koe te melken. In haar donkere hoog dichtgeknoopte jurk, het lange haar gekapt in een wrong, staat links van hem de boerin. Ze draagt op haar arm – gezien de wijze waarop ze hem toont - haar lievelingshond. Verder naar links staat een jonge vrouw met een nog kinderlijk rond gezicht. Aan haar schort dat tot op de voeten valt, hangt een verlegen meisje niet ouder dan drie. Helemaal rechts op de foto dicht bij de sloot waar de emmers worden gespoeld staat opa. Gekleed in boerenkiel, platte pet op zijn hoofd, draagt hij in zijn rechterhand een met metalen banden omringde houten melkemmer. In zijn linkerhand houdt hij het melkblok klaar om onder een koe op de grond te zetten.
Het bezit van grond, van landerijen bepaalt nog steeds de politieke macht. De boerenstand is oppermachtig en een dagloner moet zich niets in het hoofd halen. Mijn opa zal zijn hele leven werken als knecht, zijn verstand doet hij gelden in huiselijke kring. Ik herinner me bijvoorbeeld hoe hij tijdens de verjaarvisites van vader en moeder, heftig debatteerde  met mijn ooms en tantes over politieke issues, zoals het gevaar dat dreigde  vanuit Rusland onder Stalin en of we nu wel of niet onder de voet gelopen zullen worden door het communisme. 

Mijn moeder keek hoog tegen haar vader op. Opa was een principiële man die in huis de regels stelde, een godvruchtige man ook die aan tafel vóór bad. Een man die precies wist waar alles lag. Ieder stuk gereedschap, ieder schroefje en spijkertje had zijn eigen plaats in het keurig opgeruimde schuurtje. Hij was een echte man, zei ze soms. Niet te vergelijken met haar man, mijn vader, die zijn sokken nooit kon vinden, die zijn kinderen voor deed hoe ze op hun hoofd moesten gaan staan en met hen door het gras rolde als een nest jonge honden. In het begin van haar huwelijk had ze hem gestimuleerd om net als haar vader vóór te gaan in het gebed. Hij probeerde het één keer maar brak halverwege af. ‘Dat kan ik niet hoor,’ zei hij, ‘dat moet jij maar doen.’
Daarmee gaf mijn vader het heft uit handen. In ons huis was moeder de baas. Zij wist hoe het hoorde en wat goed was voor iedereen. Waagde ze zich één meter buiten het tuinhek veranderde ze in een verlegen, bijna schuwe vrouw. 
Deze foto staat boven mijn bed

De foto boven mijn bed geeft het prachtig weer. Tweede helft veertig en in hun zondagse kleren staan mijn ouders op de provinciaalse weg voor ons huis. Moeder zoekt bescherming achter vaders rug, onzeker kijkt ze over zijn schouder, terwijl een glimlach aarzelt rond haar mond. Vader heeft zich vierkant voor haar opgesteld. Hoed recht op het hoofd, brandende sigaret tussen de vingers, presenteert hij een brede lach.


Niet alleen opa, ook mijn moeder had een goed verstand. Ze vertelde ons dikwijls, dat ze op school een snelle leerling was geweest. Trots voegde ze er dan aan toe, dat de hoofdonderwijzer over haar had gezegd, dat het zonde was dat ze niet mocht doorleren, maar dat was in die tijd niet gebruikelijk. Het was voor een meisje, zeker uit een lagere stand, belangrijker dat ze een paar flinke handen aan haar lijf had. Moeders handen mochten er zijn en gehoorzaam als ze was ging ze zonder verzet op twaalf jarige leeftijd bij een familie onder dienst. Eén dag in de week keerde ze terug naar haar ouderlijk huis om oma te helpen, die een zwakke gezondheid had.

Goed kunnen leren werd ons familiewapen. Het gaf mij en mijn broertjes een rechte rug. Wij hebben geen geld, ook geen relaties die ons in bepaalde kringen voor kunnen dragen leerde ik ook mijn kinderen; ons kapitaal zit in onze schedel. Mijn kinderen, ze zijn goed opgeleid, maar toch stel ik me sinds kort ook de vraag of ze er gelukkiger door zullen worden?

Nieuw verworven kennis, voerde ik aan in mijn essay, zou alleen extra geluk betekenen voor kinderen van de werkende klasse als zij hun identiteit konden behouden. Hun eigen taal mochten blijven spreken, hun afkomst niet hoefden weg te moffelen en hun ouders niet te loochenen. Zo niet, zouden steeds meer kinderen die zich buiten hun milieu waagden vereenzamen. Het gevoel nergens bij te horen zou er toe leiden dat veel van hen in een crises zouden raken.   

Was het mijn eigen eenzaamheid waarover ik sprak? Een schreeuw om aandacht voor dat gevoel van verlatenheid? Een bijna niet te verwerken rotgevoel noemde Julia het in één van haar brieven. Ze verdacht mij ervan dat ik het moest kennen: ‘Altijd wanneer ik me angstig alleen voel in de rechtvaardiging van mijn bestaan tegenover andere mensen, schrijf ik in gedachten aan jou. Ik hou me vast aan de woorden, aan de zinnen om de illusie van niet alleen staan te beleven.’

maandag 25 november 2013

Belichtingstijd: geruite overhemden en manchester broeken



Carte postale staat er gedrukt op de achterkant van twee oude foto’s die ik van mijn vader heb gevonden. Op de één poseert hij met drie andere mannen en een jongen – een kind nog bijna – in een suikerbietenveld. Een van de mannen, gekleed in wit overhemd, opgerolde mouwen en een stropdas, is vast de baas waar vader zeven dagen in de week voor werkt. Op de achtergrond staat de glazen kas waarin hij op de andere foto met dezelfde mensen is afgebeeld, nu tussen jonge tomatenplanten. 



De foto’s zijn van vlak voor of aan het begin van de tweede wereld oorlog genomen. Vader, sigaret tussen de vingers en al helemaal kaal, draagt een alpinopet scheefgetrokken op zijn hoofd. Onder die pet heb ik zijn gezicht langzaam oud zien worden. Nu nog jong moeten bretels ervoor zorgen dat zijn werkbroek niet langs het magere lichaam naar beneden glijdt.

Op de vakgroep ontwikkelingspsychologie heerste een geest van wat ik het best als het arbeiderisme kan omschrijven. Studenten vereenzelvigden zich met de werkende klasse en bevolkten de collegebanken gekleed in de geruite flanellen overhemden en grove manchester broeken waarin ik mijn vader naar de fabriek had zien vertrekken. Hij werkte in die tijd op een grofsmederij en stookte de ovens waarmee ijzer werd gesmolten bij een hitte van 1200 graden. Iedere keer als ik een student in zo’n blouse zag, rook ik het zweet van mijn vader. Niet een zeepmiddel bleek in staat om de penetrante geur van zijn zweet weg te wassen, een geur die in blauwgrijze dampwolken omhoog kringelde als mijn moeder zijn blouse stond te strijken.
Het moet voor mijn ouders, mijn ooms en tantes  een vreemde gewaarwording geweest zijn dat, precies op het moment dat zij het zich financieel konden veroorloven om zich netjes te kleden en zich realiseerden, dat wilde je erbij horen je jezelf in pak met overhemd en stropdas moest presenteren, de high society rond ging lopen in oude T-shirts en spijkerbroeken met ingezette stukken.
Het was niet alleen populair om in arbeiderskleren rond te lopen. Studenten, vooral de mannelijke, lieten ongegeneerd winden en boerden midden in gezelschap. Het waren normale lichamelijke processen en het was burgerlijk om je daar voor te schamen. Tijdens een eerdere opleiding voor verpleegkundige beweerde een docent sociologie eens, dat je thuis een plek moest zijn waar je zonder meer een wind kon laten. Ik had dat al heel revolutionair gevonden en herinnerde me met schaamte de afkeer die mijn vader bij me opriep als hij een wind liet. ‘Trek eens aan mijn vinger,’zei hij dan tegen een van mijn kleine broertjes en liet vervolgens gewoon een keiharde scheet. Mijn broertjes vielen altijd om van het lachen, maar ik hoopte op zo’n moment, dat hij niet mijn echte vader was.
Meest prominente windelater onder mijn medestudenten was Kor, de zoon van een dominee. Hij maakte deel uit van mijn introductiegroepje. Kor gaf zijn winden overal de ruimte en sprak, zonder ook maar met één oog te knipperen, gewoon door over sociologische vraagstukken als de conflicttheorie van Galtung waar we ons toen hevig voor interesseerden. De lucht was vaak niet te harden, vooral als er Chili con Carne op het menu had gestaan, een gerecht dat je bijna zonder uitzondering kreeg voorgeschoteld als er in een grotere groep samen werd gegeten. We deelden veel met elkaar en ik denk met spijt terug aan mijn lievelingsplaat: Aretha Now, waarvan Kor vond, dat hij die wel even mocht lenen. Ik heb de LP met soulmuziek van Aretha Franklin nooit meer teruggezien. Kortgeleden heb ik de The Very Best  van haar op een cd’tje gekocht, maar haar stemgeluid klinkt minder mooi als wat ik mij herinner van die oude LP.
    

Als de dochter van een arbeider kregen mijn woorden in deze omgeving extra gewicht. Voor het eerst in mijn leven werd, wat ik wilde vertellen, belangrijk gevonden. Werd er naar mij geluisterd en later zelfs over mij geschreven: in de volkskrant door Ben Haveman, in het universiteitsblad door Wouter Noorderwier en in het boek Na Dennendal… dat Hans Spijker en Goof van de Wijngaart begin jaren tachtig schreven. 
Een gewicht dat ik moest leren dragen, ik was daar niet toe uitgerust. In mijn opvoeding leerde men mij om te dienen, om te zwijgen. Ik werd door de nonnen op school in het kolenhok gestopt als ik hardop zei dat de kinderen van rijke ouders werden voorgetrokken.


Wetenschappelijk was men vooral geïnteresseerd in maatschappelijk bepaalde machtsverhoudingen, waarvan men dacht dat die een ongunstige invloed hadden op de ontwikkeling van de persoonlijkheid. Achterstandsituaties van bijvoorbeeld kinderen uit arbeidersgezinnen zouden de oorzaak zijn van slechtere schoolprestaties en een lage doorstroom naar de universiteit. Net zoals nu bij de allochtone bevolking probeerde men een deel van het probleem op te lossen door arbeiderskinderen al heel jong aan intensieve taalprogramma’s deel te laten nemen. Om op die manier hun vocabulaire en denken te vergroten met woorden en begrippen die meer aansloten bij de taal waarin het onderwijs werd gegeven namelijk die van de middenklasse. 

In een vlammend essay: een geluid van de andere kant,  nam ik stelling tegen die opgedrongen taalprogramma’s en veroorzaakte heel wat commotie met mijn uitspraak dat het niet ethisch was om een klein kind een andere taal te leren spreken dan thuis gesproken werd. Dat het verwerpelijk was om de lieve woordjes waarin een moeder haar kind koesterde tijdens het voeden en waarin ze het de eerste gedragregels bijbracht als niet goed genoeg te bestempelen.
Ik stelde de vraag of de vernieuwers van onderwijs wel begrepen wat er gebeurde met een kind als dat een andere woordenschat ging gebruiken dan gewoon was in een bepaald milieu? Het kind plaatste zich op dat moment buiten de gemeenschap waar het thuis hoorde. In de ogen van ouders, ooms en tantes  ging zo’n kind naast zijn schoenen lopen. Het werd hoogmoedig en wilde niets meer met hen te maken hebben. In hun angst om het kind te verliezen zouden ze het belachelijk maken en dwingen om weer hun moers taal te spreken.

 ‘Jullie moeten gewoon blijven,’ hoor ik mijn moeder nog zeggen.






donderdag 19 september 2013

Belichtingstijd: Samen mens zijn


Na het behalen van het VWO diploma in 1973 scheidden onze wegen. Julia woonde weer in Amsterdam. Ze studeerde sinologie in Leiden met als hoofdvak Chinees en als bijvak Japans. Tegelijkertijd deed ze verwoede pogingen om haar huis op orde te krijgen. Ze klaagde onophoudelijk over de onrust die ze ondervond van de nog niet uitgepakte dozen en koffers die overal rondslingerden en waardoor het leek alsof het oorlog was. Naast de psychoanalyse en parttime werken als fysiotherapeut bleek de studie sinologie voor Julia te zwaar. In het voorjaar van 1975 besloot ze het bijvak Japans er voorlopig aan te geven. Uiteindelijk maakte ze niet een van de studies af en de gewoonte om na een verhuizing een deel van haar verleden in koffers verpakt te laten, heeft ze de rest van haar leven behouden.
Ik was na mijn examen aan de universiteit van Utrecht psychologie gaan studeren. Mensen met al hun gedragingen en de erachter liggende motieven boeiden me sinds mijn kinderjaren. Maar misschien had de docent, die het introductieblok sociale psychologie inleidde wel gelijk toen hij tijdens een van de eerste colleges de idee opperde dat psychologiestudenten eerst en vooral in zichzelf geïnteresseerd waren. Zeker is dat de onverwachte dood van Jaap een paar jaar eerder, mij opnieuw had doordrongen van het besef dat mijn leven nietig en kwetsbaar was. Dat het iedere dag onaangekondigd verpletterd kon worden zoals een vlieg doodgeslagen tussen de handen van mijn moeder. Kort daarvoor had ik hem nog vrolijk zoemend door de kamer zien vliegen op zoek naar een suikerkristalletje dat wij met het eten van onze boterhammen hadden gemorst. Een moment later lag hij, na de klap, brommend op zijn rug rond te tollen en veegde moeder hem op met stoffer en blik.
    Mijn verwarring over de zin van het bestaan, over wat het leven – mijn leven – voorstelde en wat ik daarmee aanmoest, waren de belangrijkste pijlers waarop mijn besluit om te gaan studeren was gevestigd. Het liefst was ik filosofie gaan studeren met mijn neus in boeken van denkers als Kierkegaard, Levinas en Sartre. Ik koos voor psychologie met als bijvak filosofie. Als de tijd me gegeven werd, zo dacht ik, zou een psycholoog zijn nut voor andere mensen kunnen hebben. Ik zou mijn ouders uit kunnen leggen, waarom ik na het behalen van diverse diploma’s in de verpleegkunde - waarmee ik volgens mijn moeder zoveel goeds kon doen voor andere mensen - een studiebeurs van de Overheid moest lenen om te kunnen studeren.
De keuze van Julia om in psychotherapie te gaan was in die tijd een opmerkelijke stap. Kunstenaars waaronder Julia’s moeder waren ervan overtuigd dat een analyse hen van hun drive, hun motivatie om te creëren zou beroven. 


De sfeer aan de faculteit waar ik studeerde was ook anti en wel in de breedste betekenis van het woord. Psychosociaal lijden en onaangepast gedrag zag men op de eerste plaats als een gezonde reactie van het individu op ongezonde maatschappelijke machtsverhoudingen. Kiezen voor therapeutische interventie betekende dat je in je werk als psycholoog mensen min of meer zou dwingen om zich aan te passen aan een ziekmakend maatschappelijke bestel.
    Onderling en met de docenten voerden we heftige discussies over de ethiek van dit vraagstuk. We waren het er over eens dat het aangrijpingspunt lag bij verdorven systemen en structuren, maar mocht je de enkeling, een mens die psychisch leed en niet in staat was om het systeem te keren zonder hulp onder laten gaan? Het was voor ons een enorm dilemma.
We leefden in een antitijd: antipolitiek, anticultuur, antiuniversiteit antigeneeskunde en van antipsychiatrie  met voormannen als Cooper,  Laing,  Foudraine en Carel Muller.
    Het was nog geen jaar geleden dat een lange stoet politiebusjes het terrein van de psychiatrische inrichting Dennendal opreed en op ruwe wijze een einde aan de droom van Nieuw Dennendal maakte. Gewoon:samen mens zijn! Was het antwoord van links georiënteerde jongeren op de medicalisering van de samenleving. Hun ideaal: zwakzinnigen uit het isolement van de opéénhoping  bevrijden, brachten ze in praktijk door samen met hen in een paviljoen op het terrein van Dennendal te gaan wonen. Ouderen, zieken en zwakzinnigen zouden weer met en tussen gezonde mensen samen moeten leven. Het fenomeen ging de wereld in als de verdunningstheorie. Het bestuur van de inrichting, departementen, rechtse politieke partijen, journalisten van rechtse dagbladen, maar ook veel ouders van pupillen raakten van deze nieuwe aanpak danig in paniek. Voor - en tegenstanders voerden felle debatten tot in de tweede kamer aan toe en ten slotte besloot de toenmalige regering Den Uyl om in te grijpen.
 Goof van de Wijngaart
Medewerkers van de vakgroep Ontwikkelingspsychologie, waar ik later zou afstuderen, waren verbonden geweest met het experiment, dat zich onder  leiding van Carel Muller in de bossen van Den Dolder had afgespeeld. Ze ontwikkelden een uiterst links studieprogramma en doceerden wat ze een kritische psychologie noemden. Uitgangspunt was hier net zoals in de vrouwenbeweging de eigen biografie aangevuld met theorieën van Marx, Engels en Freire. 

Bewustwording en vrijmaking werden gezien als processen noodzakelijk om bestaande verhoudingen binnen de bezittende - en de niet-bezittende klasse te veranderen. De samenleving, die dan zou ontstaan, zou in beginsel meer gelijkheid in kansen geven aan grotere groepen mensen.  En dat op zijn beurt zou weer leiden tot meer welzijn en minder ziekte.
    Examens werden afgeschaft. Een briefje met een aantekening dat je aanwezigheid op de betreffende colleges bevestigde, was voldoende voor het behalen van de benodigde punten. Een gang van zaken die bij Piet Vroon tijdens een van zijn filosofiecolleges de legendarische uitspraak uitlokte, dat op deze manier de honden die samen met hun baasjes de colleges volgden ook psycholoog konden worden.







maandag 2 september 2013

Belichtingstijd: als zand in een hand


Blij, speels, zorgeloos dollen. Je door geen tegenslag 
te neer laten drukken, dit kinderlijke vermogen ontglipte ons als fijn zand dat tussen je vingers door glijdt. Achteraf gezien vormt de zomer van 1975 het hoogtepunt van mijn vriendschap met Julia. Op de foto’s is al te zien hoe de dan nog ondiepe lijnen ons gezicht verscherpen. De jaren daarna zullen steeds meer gekleurd worden door eindeloze discussies, die we voerden over onze ongelukkig gekozen relaties en onvervulde liefdes.

Het begin van de verwijdering tussen Julia en mij zoek ik in de lente van dat zelfde jaar. Ontevreden met zichzelf klopte Julia aan bij een centrum voor psychoanalyse. In de gesprekken met haar psychotherapeut wordt Julia zich bewust van haar angst om haar ware emoties te durven voelen. In een brief aan mij vraagt ze zich af, of ze ook in mijn aanwezigheid bang is voor haar echte gevoelens. Of het misschien zo is, dat ze zich niet over durft te geven aan het gevoel van liefde dat ik in haar opwek. Niet lichamelijk, maar gewoon houden van. Nu ik jaren later haar brieven weer herlees, dringt de betekenis pas goed tot me door: Julia hield van mij.

Hoe knullig, onhandig en onervaren laveerde ik mijn gevoelens met grote bochten om haar heen. Zweeg ik over de blijdschap die vanuit mijn tenen voorzichtig omhoog kroop en bezit van mij nam als ze in mijn nabijheid was of me alleen maar belde. Ik kon me eenvoudigweg niet voorstellen dat zo’n mooi schepsel, wat in mijn ogen alles bezat wat mij niet was geschonken, zich ook maar iets aan mij gelegen zou laten liggen.

In flarden van herinnering tilt mijn moeder me uit bed. Gehuld in een wolk van pieslucht draagt ze mij op haar arm de huiskamer binnen. Zo direct spelt ze de natte luier los. De ramen zijn zwart van het donker buiten. De kamer wordt spaarzaam verlicht door de lamp boven de tafel. Zo klein als ik ben wordt mijn blik getroffen door een puzzel in een doos. Het deksel ligt er naast. Ik zie de felgekleurde stukjes hout in de vorm van vierkanten, driehoeken en ruiten. Strak geordend liggen ze in de doos op tafel tussen de andere cadeautjes. Het is vroeg in de morgen van zes december, de dag dat Sint Nicolaas jarig is. Niet eerder heb ik zo iets moois gezien.

De indruk die de mathematische puzzel op mij maakte ben ik nooit vergeten, evenals het besef dat dit cadeau niet voor mij, maar voor een ouder broertje was bestemd. Mijn zoon heb ik voor zijn tweede verjaardag een soortgelijke puzzel gegeven. Hij heeft er niet veel meegespeeld.

‘Ze huilt alweer,’ roept een van mijn broertjes naar mijn moeder. Hij rent met een potlood in zijn hand naar de kalender en zet een streepje achter een rij andere streepjes:‘vandaag al zeven keer!’
Jaren later heb ik aan mijn moeder gevraagd, hoe het kwam dat ik als kind toch zo veel huilde:‘was ik misschien niet helemaal gelukkig?’
‘Ach,’antwoordde ze, ‘als je zoveel kinderen hebt, zit er altijd wel een huiler bij.

De blaadjes van het schriftje zijn niet groter dan een half A4. Een rugspiraal houdt alles bij elkaar. Ik wil net als Anne Frank al mijn geheimen aan een dagboek toevertrouwen. Niemand weet het. Zelfs mijn moeder niet. Ik wacht nog één dag, wil de zoete spanningsvolle belofte van het blanco schrift niet loslaten. Voorzichtig zet ik daarna de eerste woorden op het lege blad. In donkerblauwe inkt en door iedereen te lezen verschijnen mijn diepste gedachten op het witte papier.
Geschrokken zoek ik naar een plaats in huis waar geen broer of zus het kan vinden. Achtervolgd door hun hoon, hun dodelijke lach vlucht ik naar zolder, waar achter een gordijn mijn moeder de kerststal heeft opgeborgen en stop het schrift tussen de in kranten gewikkelde beelden. Het ligt er een halve dag als ik op zoek ga naar een nieuwe plek. Beelden, ook al zijn ze heilig, beschermen mijn gevoelens niet. Nergens vind ik een veilige plek. Ik heb geen eigen kamer, geen eigen bed. In ons huis is je kont niet eens van jezelf, zegt mijn moeder steevast als ik soms ruzie maak met mijn broertjes en beweer dat een stoel van mij is, omdat ik hem het eerste heb gepakt.
Mijn dagboek wordt maar drie dagen oud. De beschreven velletjes verdwijnen in heel kleine snippertjes tussen het huisvuil achter in een sloot.

Hoe had ik Julia duidelijk kunnen maken dat ik ook van haar hield? Hoe had ik haar kunnen helpen? Ik denk daar af en toe aan terug: dat ik niets gedaan heb. Dat ik niet dwars door dat pantser van haar ben heen gebroken. Mijn armen om haar heen heb geslagen en haar getroost. 
Dat ik alleen maar naar haar luisterde zonder de betekenis van haar woorden tot me door te laten dringen.



zondag 30 juni 2013

Belichtingstijd: De warme zomer van 1975




De foto’s die ik van Julia heb gevonden, beslaan een periode van negen jaar. De vroegste is genomen in 1972. Het is Hemelvaartsdag, de dag waarop volgens katholieke traditie kinderen hun eerste communie doen. Julia zit op een houten klapstoel in het eenvoudige interieur van mijn oudste broer. Op haar schoot, mijn nichtje Roos gekleed in een wit-kanten jurkje. Roos’ blonde haar, gekapt in een Franse paardenstaart en opgemaakt met witte bloemen, vormt een scherp contrast met de donkere wijduitstaande haardos van Julia. Roos kijkt met  grote ogen recht in de lens van de camera. Trots toont ze het vlammetje, dat ze ontfutseld heeft aan de aansteker in haar hand, terwijl ze wacht op de sigaret die Julia rolt uit een pakje shag. 

Driemaal Julia op stukjes papier niet groter dan een pasfoto, afkomstig van proefstroken waarmee we de juiste belichtingstijd bepaalden voor we tot de definitieve afdruk overgingen. We leven een jaar later en zwoegden voor ons eindexamen VWO. Aan de omgeving te zien staat ze in de tuin van het huis in Bussum waar ze in die tijd op kamers woonde. Haar handen stevig geplant in haar zij, springen haar tepels dwars door het velours van haar vest heen uitdagend naar voren. 
Opvallend ook hoe jeugdig rond haar gezicht, hoe zacht haar kaaklijn nog is. Ik ben helemaal vergeten dat ze zo kon stralen, zo vrolijk ook kon zijn.

Zomervakantie 1975. Bergen aan Zee. Ingetogen, verlegen bijna, haar handen losjes tussen haar dijen in het zand, zit Julia in lotushouding op het strand. Ze paste op het huis van haar zus en had mij samen met de dochters van mijn oudste broer uitgenodigd, om haar een week gezelschap te houden. Op één dag fietste ik, samen met de kinderen, de 100 kilometer om van mijn geboortedorp naar Alkmaar te komen. 
Vanaf Katwijk voerde de tocht over fietspaden gelegen vlak onder en langs de kust van de Noordzee. Duin op, duin af, reden we helemaal tot aan IJmuiden. Roos, nog maar tien jaar oud, duwde ik of ze liet zich, als mijn hand moe was geworden, voortslepen door zich aan mijn pols vast te klemmen. Haar zusjes van twaalf en dertien trapten zonderen mopperen op hun met bagage overladen oude fietsen.

                                         

                                        

Het prachtige weer bleef ons de hele week vergezellen. Bijna dagelijks waren we te vinden op het strand. Vaak ook zochten we verkoeling in de diepe en half verwilderde tuin achter het huis. Beschermd door met klimop begroeide muren trokken de meisjes naarmate de zon hoger en hoger klom, steeds meer kledingstukken uit. Nagenoeg naakt en op hun knieën gezeten wiedden ze het onkruid dat tussen de steentjes van het terras groeide. Dregden algen, kroos en een overschot aan waterplanten uit de visvijver en spetterden elkaar met de tuinslang nat.


Helemaal bloot werd het waterballet daarna in de douche voortgezet. Julia legde het feest vast op de gevoelige plaat. Het huis beschikte over een donkere kamer en samen keken we nog diezelfde avond naar het resultaat. Liggend op hun buik, een grijns van oor naar oor, steken drie hoofden net uit boven de rand van de douchebak. Roos, de enige met lang haar, heeft een enorme douchemuts op. Drie giechelende meisjesgezichten boven elkaar, kijken op een andere foto, langs de opengeschoven douchedeur heen. En tot slot natuurlijk de blote billen foto, die antwoord moet geven op de vraag: wie er, te zien aan de bikinilijn, het meeste bruin is geworden?














dinsdag 25 juni 2013

Belichtingstijd: Een bonte droom


Ik heb na lang zoeken een paar foto’s van Julia gevonden. De meeste zijn zwart-wit en vermoedelijk met haar camera genomen. Ik maakte bijna uitsluitend dia’s in die tijd. Dat was goedkoper en de geprojecteerde beelden vond ik mooier, maar wel lastiger, om naar terug te kijken. Bijvoorbeeld op mijn verjaardag als mijn broers en zus op bezoek kwamen en ik wat van mijn vakantie wilde laten zien.
    ‘We gaan toch geen dia’s kijken, hé?’ Werd al snel de slogan op mijn feestjes: ‘niet zo ongezellig hoor!’
    ‘Niet de hele avond in het donker!’
    ‘Een paar dozen maar?’ Bedelde ik dan en probeerde ze te verleiden met de aankondiging dat er ook mooie opnamen tussen zaten van mijn nichtjes en neefjes: hun kinderen.



Kinderen zijn mijn geheime wapen. Al heel jong zette ik het in om mijn eigen zin door te kunnen drijven. Maakte ik van mijn nood een deugd en bood mijn moeder aan dat, terwijl zij werkte in het huis, ik wel op de kleintjes zou letten. Ik nam mijn jongste broertjes mee naar buiten, waar ik zelf wilde spelen, en rende met hen en de drie buurmeisjes waar ik ook op paste, de graslanden in. Daar in de wijdheid van een Hollandse polder werkte ik aan mijn droom: een eigen circus. 




De fotootjes zijn gemaakt halverwege de jaren vijftig. Op een oude deken in het gras maken kinderen gymnastische oefeningen. Ze liggen op hun buik, duwen zich af met hen handen, strekken hun lijfjes, hangen met hun hoofd achterover en plaatsen hun voeten er in een boog bovenop. Ze zijn vier, vijf en zes jaar oud. Voor slangenmens leerde ik hen, moet je jong beginnen met trainen.
  

Behalve het rondreizende variété op de jaarlijkse kermis was een belangrijke inspiratiebron: De bonte droom van het Circus. Een album uitgegeven en gratis verstrekt door het Nederlandse Zuivelbureau te ‘s-Gravenhage. 

  

De ongeveer honderd plaatjes met afbeeldingen van beroemde circusfiguren, spaarde ik met de logo’s die op de zilverkleurige verpakking van roomboter waren gedrukt. Het was voor mij een geluk dat mijn moeder in die tijd aan galblaaskolieken leed. Sommige voedingsmiddelen zoals spinazie bijvoorbeeld had de huisarts haar ten strengste verboden, maar het gebruik van echte boter had hij juist voorgeschreven. Er stond bij ons dus iedere dag roomboter op tafel en zo kon ik sparen tot alle lege vakjes in het album waren opgevuld.

 Het circus, dat staat voor jeugd, voor eeuwig jong en lenig, heeft voor mij een extra herinnering gekregen: de geur van sterke boter, die zich hechtte aan mijn handen als ik de zegels uit de opgespaarde wikkels knipte.    

donderdag 30 mei 2013

donderdag 9 mei 2013

Belichtingstijd: Julia - slot





                                             


 Julia was voornamelijk gevormd door de enige liefde die ze kende, die van haar moeder. Ze noemde het een voorwaardelijke liefde. Alleen als ze voldeed aan het beeld van de ideaal dochter werd ze door haar moeder gewaardeerd. Haar moeder wilde geen zoon, maar het meisje dat zelfstandig, vrolijk, sterk, impulsief, intelligent, de man de baas was. Haar moeder wilde een dochter waarin zij een verlengstuk, een voortzetting van haar eigen strijd tegen de mannen vond. Ze bewonderde  Julia’s  scherpe analyserende kritiek op mensen en Julia’s  vermogen in extremen te leven, te lijden en anderen te laten lijden. Ze veronderstelde dat het een bewijs was van een diep emotioneel gevoelsleven. 

Julia noemde het de bewondering voor haar demon. De eerste tien jaar van haar leven had ze zich schuldig gevoeld als anderen haar prezen om haar liefheid en aardigheid, terwijl ze van zichzelf wist dat ze niet lief en aardig was. Daarna veranderde ze haar houding: bekende tegen iedereen haar gemeenheid, toonde hen die. Vanaf haar twaalfde jaar zocht Julia in andere  mensen naar hun zwakheden, naar hun negatieve eigenschappen, vergrootte deze uit en stelde ze aan de kaak. Ze wilde een leven van extremen. Kwaad, lijden, vreugde, goedheid, dat alles hoorde bij het leven, dacht ze toen, en alleen als ze in staat was dat te accepteren zou ze intensief en eerlijk kunnen leven.

Terugdenkend aan die tijd dacht Julia nu, dat haar moeder te intelligent was om het positieve in zichzelf en anderen als christelijke goedheid te zien. Het was wel terecht dat, de motieven uit haar psychische onderbewuste haar een gevoel gaven dat het ‘goede’ niet zuiver was, maar onterecht dat, zij zich daardoor van het positieve afwendde. 
Haar moeder, vertelde ze mij, maakte de vergissing positief aan goed te koppelen en het was juist daarom dat Julia Henry Miller zo fantastisch vond, omdat hij deze beide symbolen in hun betekenis aan elkaar ontkoppeld had. Anaïs Nin leefde met deze zelfde ontkoppeling van goed en positief maar streefde er tegelijkertijd naar het positieve in anderen en zichzelf te versterken omdat dit meer geluksgevoel zou geven.

Julia adoreerde Anais Nin en raadde iedereen in haar omgeving aan haar dagboeken te lezen. Ze gaf mij het eerste deel cadeau en vroeg steeds of ik het al gelezen had. Ik ergerde mij aan Anais’ liefheid en het literaire kringetje waarin ze zich bewoog verveelde mij.
Julia wilde dat niet accepteren. Ze verweet mij een zelfde soort liefheid, maar dat ik die niet doorprikte en niet erkende als neurose. Ze verwees mij naar ‘Scènes uit een huwelijk’ van Ingmar Bergman. In het bijzonder naar de scène waarin Liv Ullmann - in haar rol van Marianne – bekende, dat ze altijd lief was geweest, dat ze altijd had voldaan aan de wil van de ander en had geleefd zoals haar moeder of haar echtgenoot wilde. Dat ze leefde, maar nooit naar haar eigen wil en dat bezegelde met de woorden; ‘dat was mijn liefheid, vals en laf.’ 
 
Het was in de tijd dat iedereen hoog weg liep met het boek ‘fear of flying’ van Erica Jong. Julia begreep er niets van. Op pagina 33 aangekomen vertelde ze mij dat ze het een erg slecht boek vond. Ten eerste kon Erica Jong niet schrijven. De seks die ze beschreef liet haar volledig koud, terwijl Henry Miller of Anais Nin  hun woorden zo wisten te kiezen dat je wel opgewonden moest raken als je een erotische scène las. Ten tweede vond ze Jong cynisch, hard, agressief. Niet geïnteresseerd in mensen, alleen in het manifesteren van zichzelf en het uitleven van haar boosheid. Bovendien vond ze haar niet erg intelligent.
Het feit echter dat haar boek een bestseller was, wees er misschien wel op dat veel vrouwen zich van hun gekunstelde liefheid bewust werden. Deze bewustwording riep kwaadheid op. Kwaadheid op de man die hen zo graag in die rol zag.


Tot in de kleine uurtjes discussieerden we verder over man/vrouw verhoudingen, over de invloed van culturen, normen, waarden en wat dat alles voor ons - jonge vrouwen - betekende.  We wilden machtsverhoudingen veranderen en de wereld bereizen. Het persoonlijke werd politiek.
Julia had zich voorgenomen om nooit te trouwen, maar over een paar jaar wilde ze wel een kind. Ze fantaseerde dat wij, tegen die tijd, samen in één huis zouden wonen en dat ook ik een kind kreeg. Op die manier konden we onafhankelijk van mannen voor onze kinderen zorgen en tegelijkertijd het benodigde geld verdienen. 


Julia was de eerste persoon in mijn omgeving die de noodzaak van trouwen, voor het krijgen van kinderen, doorbrak.

vrijdag 3 mei 2013

Belichtingstijd: Julia



Foto’s. Ansichtkaarten. Herinneringen. Ze horen bij een bepaalde tijd: je was al weg uit huis of woonde nog bij je ouders, maar wel in de periode dat je grote broer al naar Brazilië was vertrokken. Je was nog een klein kind, of juist een moeilijke puber. Kennelijk trekken sommige megagebeurtenissen een grens in je geheugen, waardoor je persoonlijke geschiedenis in stukken uiteen valt. Er zijn gebeurtenissen in mijn leven, die niet alleen belangrijke historische momenten markeren maar, die van mij een ander mens maakten. Zo is de Jana  van: toen leefde Jaap nog,  iemand anders dan de Jana van: toen was Jaap al dood, en de Jana van: nog voor de kinderen, is iemand anders dan de Jana van: toen waren de kinderen er.

Julia leerde ik kennen op het Goois Avondlyceum in Hilversum, toen Jaap al dood was, maar het was nog voor de kinderen. Aan het begin van het voorlaatste schooljaar zat ze plotseling in de klas. Ze trok direct mijn aandacht. Groot. Uitspringende jukbeenderen. Ogen als kastanjes, die rijp van de boom gevallen, net uit hun omhulsel waren geplukt. Schichtig keek ze om zich heen. Zwart haar danste rond op haar schouders. Haar mond was als een hart van vlees dat klopte, terwijl ze praatte. Mooie Julia! Intelligente Julia! Ze las: Dylan Thomas, Henry Miller, Anais Nin met als tussendoortje Agatha Christie's en alles in het Engels. We werden vriendinnen; zaten in onze kamers met wat kussens op de grond, dronken kleine slokjes cointreau uit platte glaasjes en vertelden elkaar over ons ouderlijk nest.

De  moeder van Julia was een gerenommeerd schrijfster en  lid van De Pen, die, eenmaal bezig aan een boek, zich door niets of niemand liet storen. Julia herinnerde zich haar vooral als mammie die in een stoel met een schriftje op haar schoot geconcentreerd zat te schrijven. Het huis om haar heen verkeerde in grote wanorde en Julia, wijs geworden door de bevreemde blikken van vriendjes en vriendinnetjes, had geen speelkameraadjes meer mee naar huis durven nemen.

Haar twee jaar oudere zusje Titia zal zestien of zeventien jaar geweest zijn, toen ze het op een dag vertikte om uit haar bed te komen. Geduldig afwachten, vriendelijk vragen, boos worden, niets had geholpen. Titia trok het laken over haar hoofd en keerde haar ouders en de hele samenleving de rug toe. De spanningen in het gezin liepen hoog op. Artsen, psychologen en pedagogen werden geraadpleegd. Ten slotte waren ze bij de psychiater Jan Foudraine terechtgekomen, die in 1971 grote bekendheid zou krijgen met zijn boek Wie is van hout… Titia verbleef een jaar lang in zijn kliniek en Foudraine kreeg haar in letterlijke en figuurlijke zin weer aan de praat.
Julia had erg onder die situatie geleden. Behalve dat er nog minder aandacht voor haar persoon was geweest, verweet haar moeder haar, dat ze mede oorzaak was van het instorten van haar zusje. Zo zou Julia vanaf haar geboorte een zeer dominant kind geweest zijn, dat alle aandacht in het gezin voor zich alleen opeiste en haar zusje voortdurend had overvleugeld.

Op het moment dat ik Julia leerde kennen, was het huwelijk van haar ouders al gestrand. Pappie woonde samen met Tante Hetty en haar drie dochters. Julia had een hekel aan ze: Tante Hetty was een ijskonijn, waarvan ze de onzijdigheid benadrukte door over haar te spreken als het Hetty. De dochters aanstellers. Haar vader bezocht ze af en toe op zijn werk in het Stedelijk Museum. Op een keer nodigde ze me uit om mee te gaan. Julia leek op haar vader. Een grote slanke man van begin vijftig met een gevoelige mond en, zo constateerde ik, de neus met het plateautje waar ze zo’n hekel aan had, was een genetische erfenis van hem. Niet lang daarna werd hij getroffen door een hartinfarct. Tante Hetty vond hem ’s morgens in de tuin. Hij lag voorover met zijn gezicht in de vijver. Julia deelde het onbewogen aan mij mee alsof haar vader niet die morgen, maar al lang geleden gestorven was.

De enige keer dat ze haar vader daarna ter sprake bracht was in een brief. Ze schreef: vandaag is mijn vader jarig. Ik denk aan hem met gemengde gevoelens. Want juist op zijn verjaardag wilde ik naar hem toe, aardig voor hem zijn. Dat kon ik de laatste jaren niet. Ik deed niets. Schreef hem niet omdat ik dan aan het Hetty en hem schreef, kwam niet, omdat ik dan bij het Hetty op bezoek moest.

zaterdag 27 april 2013

Belichtingstijd: kerkhof


Bijna al mijn tijd vandaag is opgegaan aan het zoeken naar een foto van Julia. Ergens moet ik foto’s van haar hebben. Doos na doos heb ik van de kast gehaald. Door elkaar gesmeten, gleed mijn jeugd en jonge jaren in een paar uur door mijn handen. Niet alleen op foto’s, ook kaarten heb ik bewaard. Ansichtkaarten waarvan het een wonder is dat ik ze nog heb. Zo gewoon als je dat vond: een kaartje van moeder met de afbeelding van een poes en het krabbeltje: 







‘Lieve Jana, 
Van Ward kreeg ik het bericht dat hij a.s. vrijdag die stoel bij ons komt halen, daarna haalt hij dat kleedje bij jou. Ik geef hem gelijk je naaimachine mee. Hier verder alles goed.
H.Gr. v. moeder’

18-10-67, heeft ze hem gedateerd.



Je denkt dat je een doos met foto’s en kaarten hebt opgeborgen, maar als je hem weer te voorschijn haalt, blijkt dat je een kerkhof hebt weggezet.

Er liggen kaarten in van Vera: mijn studiegenootje, medeactievoerster en vriendin. September 2000 is zij aan kanker overleden. Ik zat naast haar bed en streelde haar hand zo dun als een vogelpootje. Van mij wisten we toen nog niets. 


Halverwege de jaren zeventig studeerde ik aan de universiteit van Utrecht. Tijdens een college over psychologen in de eerstelijnsgezondheidszorg, stond een paar banken achter mij, een jong meisje op. Kortgeknipt haar, een grote bril met donker montuur op een eigenwijs neusje, begon ze heftig te debatteren met de docent. Scherp onderbouwd scheerden haar argumenten rakelings langs me heen. Zo leerde ik Vera kennen. Had ze een punt dan moest je van goede huize komen wilde je haar daar van af brengen. Tot aan haar allerlaatste snik hield ze de regie stevig in handen; maakte ons - vrienden en vriendinnen die haar verzorgden - duidelijk wat zij wilde dat er moest gebeuren.

De kaarten dateren eind zeventig begin tachtiger jaren. Een heeft ze verstuurd omdat ze een boek terug wil, dat ik kennelijk van haar had geleend: een boek over liefde en macht. Op een andere kaart dringt ze er bij mij op aan dat ik moet solliciteren naar een baan voor psychologen. Ze schrijft dat ik nog drie dagen de tijd heb. Op de derde kaart loopt ze in de Franse Pyreneeën met 15 kilo bagage op haar nek. In een post scriptum staat dat ze een oude bloeddrukmeter voor mij op de kop heeft getikt.





Ik vind kaarten van Bert, omgebracht bij een crime passioneel. Hij introduceerde mij in De Raadskelder - een ontmoetingsplek voor linkse activisten, die na de ontruiming van Dennendal in 1974 op zoek waren gegaan naar nieuwe perspectieven in de gezondheidszorg – nadat ik in Nederland de eerste zelfhulpgroep voor mensen met hoge bloeddruk had opgezet. We maakten samen deel uit van een taakgroep in de Werkgroep Gezondheidszorg(WGU).


Lieve Bert. Zelf homoseksueel, wist hij heel goed wat het betekende om bij een minderheidsgroep te horen. Hij coachte mij tijdens mijn eerste stappen op weg naar het bewust ongehuwde moederschap, bracht me in contact met een vriend die bij de NVSH werkte en waar sinds kort alleenstaande vrouwen voor KID werden behandeld. Al wilde Bert niet de fysieke vader van mijn kind worden, hij is ongetwijfeld de geestelijke vader van Aram.
Er liggen diversen kaarten van hem in de doos. Hij is even weg. Zit op een zonnige plek in Frankrijk. In Griekenland. Op de Nederlandse Antillen, lekker bruin te worden. Hij stuurt een kaart met een kerk en vraagt of ik dat buitenechtelijke kind van mij, dat onderweg is, durf te laten dopen. 

In hun vertrouwde handschriften sturen mijn vrienden en vriendinnen mij hun lieve groeten. Ze verzekeren mij dat ik hen spoedig weer zal zien.

 Ik vind zelfs een kaart van Jaap.


Met een loep - nog van moeder gekregen - heb ik de postzegel heel nauwkeurig bekeken: Italië, afgestempeld op 20 oktober 1966 ‘s avonds om acht uur in Torino. In zijn onregelmatige hanenpoten schrijft hij: 

Thuis bleven wij hardnekkig Jaap zeggen. Het tengere broertje uit mijn kinderjaren waarvan ik moeiteloos de benen achter in zijn nek kon leggen, zwerft hier nog in het gebied van de Middellandse Zee.
Jaap, die op voorhand iedere concurrentieslag met Ward – zijn één jaar oudere broer – verloor. Die vrede wilde stichten als zijn jongere broers Freek en Louis samen op de vuist gingen. Die onvermijdelijk de klappen kreeg, omdat Freek en Louis zich vervolgens als één man tegen hem keerden. Die zichzelf gitaar leerde spelen. Die als basgitarist in een band twee jaar van huis weg ging en leefde… waarvan? Jaap zijn zakken waren altijd leeg. Drieëntwintig was hij toen het gebeurde.


woensdag 10 april 2013

Christian

         Christian 2013                                                                                              Olieverf op  canvas    40x50 cm       





donderdag 28 maart 2013

Babykopje




babykopje   2013                                                                                                          olieverf  op canvas 24x30 cm




vrijdag 22 maart 2013

Alles is voor even

Aya Zikken 1969  foto  ©  Sagita




Aya Zikken 1969 foto © Sagita



Aya Zikken 1969 foto © Sagita 

Het bewogen schrijversleven van Aya Zikken,

Ze is 93 jaar en vandaag komt haar biografie uit, geschreven door Kees Ruys.

Ik leerde haar, ja inderdaad voor even, kennen door een vriendschap met één van haar dochters. Deze foto's maakte ik van haar in die periode. Het is 1969 en Aya is dan 50 jaar. 

Geboren in Epe (Gelderland) verhuisde Aya zes jaar oud met haar ouders naar Nederlands-Indië waar haar vader een een functie als gouvernementsambtenaar vervulde. Vlak voor de 2e Wereld Oorlog in 1939 keerde Aya naar Nederland terug. Ze verbleef haar hele jeugd dus in Nederlands-Indië en veel van haar boeken spelen zich daar af. In 'O heerlijke griep' vertel ik een anekdote over hoe Aya tot debuteren kwam. Met het boek 'Als wij groot zijn, dan misschien,' vestigde zij in 1954 haar naam als romanschrijver. 
Dit boek is de terugblik van Bert en Erle op hun huwelijk en de vraag of ze samen verder kunnen gaan. Die vraag wordt in het boek niet beantwoordt, maar in werkelijkheid liep het huwelijk van Aya met Frans Postema stuk. 

Schrijven afgewisseld met reizen zijn de belangrijkste componenten waaruit het leven van Aya is opgebouwd. Ze schreef meer dan dertig boeken en trok zich dan steeds in alleen zijn terug. Relaties, vriendschappen duurden meestal maar even. Ook die met mij, maar toch lang genoeg om Aya niet meer te vergeten: Tempo Doeloe.


Aya is overleden op de dag dat haar biografie werd gepresenteerd.