zaterdag 28 juli 2012

Kanoën op de l' Oise




De gele kano drijft roerloos in het midden van de rivier. Onderuitgezakt, met mijn handen links en rechts in het water, lig ik in een punt van de boot. Het is mijn eerste vakantie met de kinderen in het buitenland. Noord-Frankrijk. We kamperen met een groep natuurvrienden in Coq Banni; een gehucht niet ver van Hirson.

Kamperen in een groep heeft zo zijn voor- en nadelen. Een voordeel is dat je nooit alleen bent, en dat is tevens het nadeel. Je moet opkomen voor jezelf anders zit je overal naast. Een paar dagen geleden bijvoorbeeld wilde ik een dag gaan fietsen met een andere moeder. Oppas voor de kinderen was geen probleem, maar toen we 's morgens wilden vertrekken was er niet één fiets. Assertieve groepsleden hadden de avond tevoren alle aanwezige fietsen gereserveerd.
In een groep is het ook moeilijk om tijd voor jezelf te vinden; even alleen mogen zijn. Heel leuk juist weer, is dat er onderling veel wordt georganiseerd; samen kleren wassen, voor het hele veld pannenkoeken bakken en 's avonds zachtjes zingen rond het kampvuur of een goed gesprek voeren met in je hand een glas wijn. 




De kinderen in ons gezelschap zijn ruim vertegenwoordigd; meer dan de helft is jonger dan twaalf jaar. David heeft in Isis een vriendinnetje gevonden. Allebei net vier jaar, zijn ze de jongsten in het kamp. Beiden hebben hoogblonde haartjes. Samen stappen ze over het terrein, wijzen met vingertjes en vertellen elkaar honderduit over wat ze zien. Ongevraagd brengen ze bezoekjes in tenten en komen steevast te voorschijn met de een of andere lekkernij.


Aram trekt op met een stel iets oudere jongens. Met behulp van de vaders hebben ze in het aangrenzende bos boomhutten gebouwd: "Sjouwen, sjorren en trekken," zoals Aram de werkzaamheden in het logboek omschrijft.        

 
 
In verhouding zijn er veel gescheiden moeders met zonen. Gelukkig dat er ook een paar volwassen mannen aanwezig zijn. De jongens dartelen als jonge honden om hen heen. Dagen de mannen uit, proberen hen te verleiden tot een stoeipartij en bij hen in de gunst te ko­men. Ook Aram vindt het heerlijk om met volwassen mannen te ravotten. Hunkerend bijna probeert hij hun aandacht te vangen. Schaterend klinkt zijn lach over het veld als hem dat lukt. Op veilige afstand en wat ongemakkelijk sla ik het treffen gade. Ik ben blij met zijn uitbundig plezier, maar het besef knaagt. Nog altijd gun ik hem een vader: Zo'n grote sterke vent, die hem met één hand hoog boven zich uit tilt! 








Het is bloedheet. Met toegeknepen oogleden kijk ik loom naar de strakgespannen blauwe hemel. Geen wolkje te zien. De zon staat koperkleurig in het zenit. Onbarmhartig straalt hij zijn hitte rond. De lucht zindert, vervaagt de koeien die met dromerige ogen op de steile oevers vanuit de hoogte op ons neerkijken. Aram ligt in de andere punt van de boot, zijn peddel los naast zich. Moegestreden heeft hij zich tenslotte overgegeven aan de stroom van de rivier.

Een kanotocht is één van de attracties, die kamperen in Coq Banni aantrekkelijk moet maken. Als laatste heb ik me aangesloten bij het groepje dat de try-out gaat doen. Een achterblijvende ouder zorgt voor David. Het volkswagenbusje, beladen met kano's, heeft ons vroeg in de morgen naar het vertrekpunt, vijftien kilometer boven Hirsons gebracht. Aan de oever van de l' Oise hebben we ons in badkleding gestoken en zijn voorzien van muffig ruikend, half beschimmelde zwemvesten. Waarna de eigenaar van het kano-verhuurbedrijf onze kleding, samen met andere persoonlijke bezittingen als polshorloges en fototoestellen, in een waterdichte ton stopt en deze bij zich in de boot neemt. Ik heb me er echt op verheugd; samen met mijn oudste zoon in een kano twaalf kilometer stroomafwaarts op een rivier.

 

Als Aram onderweg te horen krijgt dat hij niet samen met zijn vriendje, maar met mij, zijn moeder de rivier af zal zakken, is hij hevige teleurgesteld. Het peddelen blijkt moeilijker dan gedacht. De kano drijft telkens terug naar de oever. Daar raken we verward in grillig uitstekende boom­wortels en overhangende takken. Met veel moeite en overdekt met schrammen raken we weer los. Eén keer zelfs slaat de boot om. Proestend en hoestend komen we boven water. Juist op dat moment passeert het vriendje; rechtopstaand, een peddel in zijn hand met achter hem een breedgeschouderde vader, die de boot moeiteloos op koers houdt. 'Dag Aram,' zwaait hij vrolijk. Ik kan geen goed meer doen. 

'Jij doet het verkeerd, jij kan helemaal niet kanoën!'
'We moeten op elkaar inspelen,' probeer ik het tij te keren: 'Jij peddelt rechtsvoor en ik linksachter!'
Hij wil niet luisteren. Slaat driftig met de peddel in het water: 'Het is jouw schuld, ik vind het helemaal niet leuk samen met jou! Ik vind er niets aan!'
Mijn blijdschap verandert traag in wrevel, in boos­heid tot ik tenslotte zin krijg om hem met mijn peddel op zijn hoofd te timmeren. Ik verbijt mijn woede. Wacht af. Zie toe hoe Aram, afgemat door de hitte en het vechten met de stroom, zich eindelijk overgeeft. 

                           

Slaperig kijkt hij omzich heen. Zijn schouders zijn licht verbrand. Fijne zweetdruppeltjes glinsterden op zijn voorhoofd en tussen de zachte donshaartjes van zijn bovenlip. De boosheid is uit zijn gezicht verdwenen. Zijn trekken weer kinderlijk rond. Ver weg achter een bocht in de rivier klinkt het geluid van menselijke stemmen. Het beroert hem niet.

Het water glijdt warm tussen mijn vingers door. Ik sluit mijn ogen. De rivier is als mijn zwangere moeder en ik keer terug in haar schoot. Dein op haar ritme. De verte verschrompelt tot een lied dat eentonig zingt: Op! Neer! Omhoog! Omlaag!

maandag 23 juli 2012

Nijver bijtje

uitgezaaid door de vogeltjes



tot groot genoegen van de hommel



hé wakker worden jij!




zondag 15 juli 2012

In memoriam Rutger Kopland

G, ik schreef een vers over jouw gezicht,
dat het zo afwezig was, ik vergeleek het
met water waarin ik het gezicht zag
van een paard, en toen ik opkeek


was de overkant verlaten. Ik vergeleek
het met wind waarin ik de adem hoorde
van een dode hond, en toen ik luisterde
was het zo godvergeten stil in huis


Ik heb het vergeleken G,met veel
meer, meer dan ik mij herinner, maar
ik kan het vers niet meer vinden.


Het was niet alleen maar water, wind,
je ziet me nog als ik niet kijk, je ademt
als ik niet luister, leest wat ik niet schrijf.


Rutger Kopland  
Uit: Al die mooie beloften (1978)




donderdag 12 juli 2012

Het huis in het duin

Het Zeehuis, Bergen aan Zee 1988                                                                                                  aqauarel


Het huis staat halverwege het duin. Geen storm heeft het in de afgelopen zestig jaar klein gekregen. Statig verheft het zich boven het strand, zoals de voorplecht van een schip opduikt uit de golven. Mijn grootouders hebben het laten bouwen. Sindsdien hebben verschillende generaties met hun kroost in ‘Huize Zeezicht’ hun vakantie doorgebracht.

Op de veranda in de grote schommelstoel wieg ik me zacht heen en weer. Rocking my baby: ooit wiegde mijn vader mij in deze stoel. Zittend op zijn schoot keken we samen naar de mensen op het strand. Vage herinneringen. Amper vier jaar oud verdween hij uit mijn leven. Mijn moeder nam me daarna mee naar de bergen. Huttentochten in Oostenrijk, Zwitserland en de Italiaanse Dolomieten. Ik was het huis compleet vergeten tot aan verleden jaar.
De neef ontmoette ik toevallig. Sinds kort beheert hij het huis en nieuwsgierig als ik was, heb ik een logeerpartij voor deze periode weten te regelen. Het komt me goed uit. Om de een of andere reden wil mijn leven niet lukken. Werkgevers, vrienden, vriendinnen… Hoeveel heb ik er al achter me gelaten? Iedere relatie begint zo veel belovend en dan na korte tijd als de banden te intensief, te dwingend worden raak ik in paniek.

Mijn benen over elkaar geslagen wipt een blote voet ritmisch op en neer. Het eeuwig aanwezige zand kriebelt tussen de tenen van de andere. In het licht van de bijna volle maan steekt het strand wit af tegen het donkere water. Af en toe een glinstering verraadt de kop van een golf. Dagenlang al duurt de hittegolf en de zee ligt er net als ik amechtig bij. De avonden op de veranda geven een lichte verkoeling. Daar ben ik dan ook steeds te vinden samen met de fles koude witte wijn. Ik schenk me nog eens in en wacht. Vraag me af of de kuilengraver weer zal komen?

Klokslag twaalf uur verschijnt het silhouet van een man op het strand. Zijn voeten slepen moeizaam door het zand evenals de schep in zijn linkerhand. Ter hoogte van het huis begint hij een kuil te graven. Precies om één uur stopt hij met spitten, kijkt naar het huis in het duin en verdwijnt in de richting vanwaar hij gekomen is.
Eerder die dag heb ik op het strand naar de plek gezocht. Geen kuil, geen voetstap, geen spoor van de schep heb ik kunnen vinden.

Plof! Plof! Mijn voeten maken diepe kuilen in het duin. Zand stuift in het rond. Vannacht neem ik geen genoegen met een blik uit de verte. Ik wil niet langer toekijken hoe de man zijn graafwerk verricht en ben uit de schommelstoel opgesprongen.
Mijn bloed klopt razend tegen mijn slapen en ik hijg als ik halverwege het strand roep: ‘hallo! hallo! meneer mag ik wat vragen?’
De man recht zijn rug en zet de schep in het zand.
Hij is jonger dan ik dacht. Eind twintig? Een paar jaar ouder dan ik zelf. Sympathiek gezicht. Bijna familiair. Donkerblond golvend haar. Gevoelige mond. Zijn smalle handen met lange vingers lijken mij totaal ongeschikt voor het graafwerk dat hij iedere nacht verricht.
‘Sorry,’zeg ik dichterbij gekomen. ‘Vanaf de veranda zie ik u iedere nacht. En …’
‘Logeer je in Zeezicht?’ Zijn stem klinkt zacht, bijna weemoedig als hij mij onderbreekt. ‘Ja natuurlijk logeer je in Zeezicht. Het familiehuis, maar waar ben je al die jaren geweest?’
Geweest? Waar ben ik al die jaren geweest? Wat bedoelt de man? Wat weet hij van mij?
‘Waarom graaft u hier ’s nachts in het strand?’
In de verte slaat een kerkklok één uur. Met zijn schep achter zich aan loopt hij langs me heen. ‘Ik bouw een zandkasteel voor mijn dochtertje, maar de tijd is te kort.’
‘Ben je al op de zolder geweest?’ Vraagt hij nog, dan verdwijnt hij weer in de schemer van het niets.

Alleen een boerenlinnenkast verder is de zolder leeg. Planken vol oude boeken en dozen met familiepapieren. Briefjes, kindertekeningen, vakantiekaarten en -kiekjes glijden door mijn vingers. Met een stapel oude logboeken keer ik terug naar de koelte van de veranda. Dat hier in dit huis zoveel kleine kindervoeten de trappen op en af renden. De ruimten vulden met gelach, met gehuil voor ze het duin afdaalden naar het strand.
Ik open een boek met 1988 – 1993 op de rug. Mijn moeders handschrift bewijst het; in de zomer van 1990 was ik hier voor het laatst. 22 juli ‘Afscheid van Zeezicht,’staat erboven aan de pagina.

‘Nooit keer ik terug naar deze verschrikkelijke plaats. Waar geluk veranderde in verdriet, in eenzaamheid. Het zal ook beter zijn voor Marion. Ze huilt aan een stuk door en wil niet geloven dat haar vader niet meer terug komt. “Papa moet mijn zandkasteel afbouwen! Hij heeft het beloofd.” Snikt ze zich iedere avond in slaap. Ik weet niet hoe ik haar duidelijk moet maken dat Herman dood is. Dat haar vader verdronken is bij een poging om een kind uit een mui te redden en dat hij haar achter liet op het strand, waar ze samen een zandkasteel bouwden(…).’

Uren heb ik gehuild. De andere dag staat de zon hoog aan de hemel als ik wakker word. Alleen een kop koffie heb ik op,als ik de schep zoek in de schuur. Het heeft een roodijzeren blad met daaraan een grote houten steel. Ik weet nog precies waar hij staat. Even later wandel ik het duin af naar het strand. De schep sleept achter me aan.